Unité 21 (woordjes)

Unité 21 (woorden oefenen: letters verbinden)

Unité 21 (woorden oefenen op tijd (snel, sneller, snelst)

Unité 21 (woorden oefenen: verbind Nederlands met Frans)

Unité 22 (woordjes)

Unité 22 (woorden oefenen: letters verbinden)

Unité 22 (woorden oefenen op tijd (snel, sneller, snelst)

Unité 22 (woorden oefenen: verbind Nederlands met Frans)

Unité 23 (woordjes)

Unité 23 (woorden oefenen: letters verbinden)

Unité 23 (woorden oefenen op tijd (snel, sneller, snelst)

Unité 23 (woorden oefenen: verbind Nederlands met Frans)

Unité 24 (woordjes)

Unité 24 (woorden oefenen: letters verbinden)

Unité 24 (woorden oefenen op tijd (snel, sneller, snelst)

Unité 24 (woorden oefenen: verbind Nederlands met Frans)

Unité 25 (woordjes)

Unité 25 ('sortir' vervoegen)

Unité 25 ('partir' vervoegen)

Unité 25 ('dormir' vervoegen)

Unité 25 ('se lever' vervoegen)

Unité 25 ('se laver' vervoegen)

Unité 25 ('s' habiller' vervoegen)

Unité 25 (woorden oefenen: letters verbinden)

Unité 25 (woorden oefenen op tijd (snel, sneller, snelst)

Unité 25 (woorden oefenen: verbind Nederlands met Frans)

Unité 26 (woordjes)

Unité 26 (woorden oefenen: letters verbinden)

Unité 26 (woorden oefenen op tijd (snel, sneller, snelst)

Unité 26 (woorden oefenen: verbind Nederlands met Frans)

Unité 27 (woordjes)

Unité 27 (woorden oefenen: letters verbinden)

Unité 27 (woorden oefenen op tijd (snel, sneller, snelst)

Unité 27 (woorden oefenen: verbind Nederlands met Frans)

Werkwoord être

Werkwoord avoir

Werkwoord aller (gaan)

Werkwoord chanter (zingen)

Werkwoord aimer (houden van)

Werkwoord fair (doen,maken)

Werkwoord pouvoir (kunnen, mogen)

Werkwoord venir (komen)

Werkwoord dormir (slapen)

Werkwoord partir (vertrekken)

Werkwoord sortir (buitengaan)

Werkwoord devoir (moeten)

Werkwoord vouloir (willen)

Werkwoord prendre (nemen)

Werkwoord attendre (wachten)

Werkwoord comprendre (begrijpen)

Met hulpwerkwoord avoir (vb. j'ai regardé)

Met hulpwerkwoord avoir (vb. j'ai regardé)

Met hulpwerkwoord être (vb. Elle est restée)

Met hulpwerkwoord être (vb. Elle est restée)

Met hulpwerkwoord être of avoir (je moet alleen het hulpwerkwoord invullen)

Met hulpwerkwoord être of avoir (vb. j'ai regardé/ Elle est restée)

Rangtelwoorden